Nieuws
0

Europese horizon schuift voorbij 2020

f4bd98a77e0070e95866a193ef5ec9e0707099eb

Christian Jongeneel

Met € 80 miljard over een periode van zeven jaar is Horizon 2020 het grootste Europese kaderprogramma voor onderzoek en ontwikkeling ooit. Het programma heeft nog drie jaren te gaan, maar de voor­bereidingen voor de opvolger zijn al in volle gang. Eén ding is duidelijk: die opvolger krijgt aanzienlijk meer geld.

Horizon 2020, het achtste langjarige onderzoeksprogramma van de Europese Unie, ging in 2014 van start en loopt nog tot en met 2020; het kaderprogramma voor onderzoek en ontwikkeling is dus halverwege. De Europese Commissie vroeg belanghebbenden om ‘position papers’ en kreeg er vervolgens bijna 300 binnen. Op het lopende programma zullen deze evaluaties beperkte invloed hebben, maar op de voorbereidingen voor het negende kaderprogramma des te meer. De komende maanden volgt een golf aan activiteiten om te komen tot een voorstel, dat in de loop van volgend jaar het licht moet zien.

Het Horizon 2020-programma kent drie pijlers: excellente wetenschap (voor fundamenteel onderzoek), industrieel leiderschap (voor toepassingsgericht onderzoek) en grote maatschappelijke uitdagingen (breed, themagericht onderzoek op terreinen als gezondheid, transport en klimaat). Ruwweg gezegd domineren universiteiten de eerste pijler en bedrijven de tweede. De derde pijler huist de samenwerkingsverbanden.

De Nederlandse universiteiten leverden hun feedback via koepelorganisatie VSNU. Het voornaamste aangedragen verbeterpunt: versterk de derde pijler. ‘De eerste twee pijlers krijgen veel aandacht en er wordt veel belang gehecht aan excellentie en innovatie’, zegt Bart Pierik van de VSNU. ‘Het risico is dat de derde pijler daardoor onder druk komt te staan. Dat is de pijler waar veel kennisinstellingen goed zijn vertegenwoordigd en waar de fundamentele kennis uit de eerste pijler verder wordt gebracht, onder andere door multidisciplinair samen te werken. Het gaat er dus om dat ook daar genoeg waarde aan wordt gehecht.’

De VSNU maakt samen met andere onderwijs- en onderzoeksorganisaties deel uit van Neth-ER, een organisatie die in Brussel bijhoudt welke voor Nederland relevante onderwerpen in de EU spelen, en die omgekeerd aan de EU duidelijk maakt wat in het thuisland belangrijk wordt gevonden. Neth-ER wil vooral een verhoging van het budget, dat nu 8 % van de EU-begroting beslaat.

‘Tenminste 15 % van het EU-budget zou bestemd moeten worden voor het onderzoeks- en innovatieprogramma, met een absoluut budget van tenminste € 15 miljard per programma per jaar’, schrijft de organisatie in zijn eigen evaluatie. Die oproep kan niet los worden gezien van de verschillende economische structuren van de lidstaten: innovatie is vooral een belang van de meest welvarende landen, terwijl andere landen meer profiteren van infrastructuur- en landbouwfondsen.

Om te bepalen welke landen en organisaties het meest succesvol zijn bij het binnenslepen van de subsidies, spitte consultant Nikolaos Floratos de database van de EU door. Uit de ruim 4.000 projecten, verdeeld over zo’n 8.000 organisaties, destilleerde hij in zijn publicatie Who are the champions in Horizon 2020? de ‘kampioenen’.

Nederland doet het niet slecht: met 1.144 projecten staat het op de zesde plaats, na het Verenigd Koninkrijk, Duitsland, Spanje, Italië en Frankrijk. In termen van geld is echter niet het Verenigd Koninkrijk, maar Duitsland het meest succesvol. Dat is voor een groot deel toe te schrijven aan het Max Planck Geselschaft, dat met een beperkt aantal projecten ruim € 300 miljoen binnenhaalt. De meest productieve Nederlandse aanvragers zijn de TU Delft en TNO: 44 projecten, wat ze een gedeelde negentiende plek op de aanvragerslijst oplevert. De universiteit haalt er echter wel meer geld mee binnen dan het onderzoeksinstituut: € 24 miljoen tegen € 19 miljoen.

‘De TU Delft voert hier doelbewust strategisch beleid op’, zegt Servaas Duterloo, hoofd van de afdeling internationale onderzoeksfinanciering van de TU Delft. ‘Het initiatief ligt niet alleen bij de afzonderlijke onderzoeksgroepen, maar dikwijls ook bij samenwerkingsverbanden binnen de universiteit, of bij de directe innovatieomgeving waarin bedrijven opereren en, last but not least, bij initiatiefnemers in andere landen binnen en buiten de EU die Delftse onderzoekers benaderen. In alle gevallen ondersteunt de universiteit de onderzoekers.’

Het Horizon 2020-programma wordt betaald uit de algemene begroting van de EU. Om te bepalen of een land het relatief goed doet, moet je dus het uit Horizon 2020 verworven bedrag afzetten tegen de bijdrage aan de totale begroting. Naar verhouding doet Nederland het zo bezien beter dan de vijf landen hoger op de lijst: meer teruggehaalde onderzoeksubsidie per euro bijdrage aan de EU-begroting. Dat is echter in alle opzichten een vrij kortzichtige benadering. De ‘winst’ van Horizon 2020 zit niet in het batig saldo van besteed r&d-geld, maar in de resultaten van Europese samenwerking op onderzoeksgebied. Die zijn echter moeilijk kwantificeerbaar, zeker waar het de impact op de economie betreft.

De input door belanghebbenden leidde in juni tot een overkoepelende evaluatie van de Europese Commissie zelf, die in oktober zal leiden tot een definitieve positie-inname.

Horizon 2020 is een meer coherent programma dan zijn voorganger, concludeert de evaluatie. De deelnemers zijn tevreden en de impact op werkgelegenheid – voor zover die zich laat meten – is positief.

Daar staat tegenover dat veel aanvragers teleurgesteld moeten worden bij gebrek aan budget. Dat is op twee manieren onwenselijk. Ten eerste steken nogal wat onderzoekers tijd in het opbouwen van een consortium en schrijven van stukken met als uiteindelijk rendement nul. Ten tweede zijn er goede ideeën die blijven liggen bij gebrek aan startgeld; ruim 80 % van de toegekende projecten zou zonder Europese steun niet door gegaan zijn.

De positie-inname over de evaluatie zal in de loop van 2018 weer gevolgd worden door een reeks voorstellen over de invulling van de opvolger van Horizon 2020. De EU werkt nu eenmaal volgens eindeloze procedures en opeenvolgende documenten, een traject dat ervoor moet zorgen dat iedereen zijn zegje kan doen en dat het uiteindelijke besluit voor niemand verrassingen bevat.

Toch valt er, aan de hand van de input van diverse partijen, al wel een en ander te zeggen over de richting die het negende onderzoeksprogramma in zal slaan. Ten eerste dat het wel heel raar moet lopen wil er niet méér geld voor worden uitgetrokken. Horizon 2020 zag ook een budgettoename van 30 % ten opzichte van het zevende programma. Europese landen steken bovendien een veel lager percentage van het budget in r&d dan bijvoorbeeld Zuid-Korea en Japan; het Europees Parlement pleit voor € 120 miljard. Cesaer (Conference of European Schools for Advanced Engineering Education and Research), een koepelorganisatie waarin Nederland door de drie technische universiteiten vertegenwoordigd is, noemt zelfs een bedrag van € 130 miljard; dat is dus bijna € 20 miljard per jaar. 

Cesaer bracht eind juni een rapport uit waarin het de EU oproept hoog in te zetten, met het doel Europa tot een kennissamenleving te ontwikkelen en de wereldwijde doelen op het gebied van duurzaamheid te realiseren. Opvallend aan het rapport is ook het voorstel om een vierde pijler toe te voegen: proof of concept, bedoeld om de commerciële en maatschappelijke potentie van grensverleggend onderzoek te verkennen. Het zou een noemer kunnen zijn om het bezwaar van de VSNU tegen de trend binnen Horizon 2020 op te vangen. Daarnaast pleit Cesaer voor eenvoudiger procedures om de administratieve last te verlagen.

Begin juli verscheen Lab, Fab, App – investing in the European future we want van de High Level Group, een door de Europese Commissie ingestelde commissie van deskundigen. Het is de eerste aanzet voor een visie die aan het nieuwe programma ten grondslag komt te liggen. Ook hier staat verhoging van het budget bovenaan de prioriteitenlijst.

Een tweede belangrijk punt is dat Europa meer werk moet maken van innovatiebeleid. Ver­geleken met bijvoorbeeld de VS leidt top­onderzoek in Europa namelijk minder vaak tot nieuwe bedrijvigheid. Innovatiebeleid moet zich niet alleen richten op het vroegtijdig aanwijzen van kansrijke technologieën, maar ook belemmeringen wegnemen die implementatie in de weg staan.

Het beeld uit de interim-evaluatie van Horizon 2020 en de voorbereidingen voor de opvolger wijzen dus één richting uit. Er komt aanzienlijk meer geld voor r&d op Europees niveau, om de aanwezige potentie voor inno­vatie beter te benutten. En bij de besteding komt meer nadruk te liggen op de lange termijn, dat wil zeggen op de relatie tussen fun­damenteel onderzoek en toepassingen die zich pas na jaren materialiseren.

Onderwerp:
BedrijfsvoeringBeleid

Meer relevante berichten

Nieuwsbrief
Relevante berichten