Nieuws
0

TW Salarisonderzoek 2011

703e52cdc0f21ced045d09a01e48a302bd047321

redactie

Als hoogopgeleide technoloog of bètawetenschapper ga je pas echt goed verdienen als je je technische functie vaarwel zegt voor een baan in het management. Er is één uitzondering: de hoogleraar verdient – gemiddeld – het meest van allemaal. Dat blijkt uit het TW Salarisonderzoek, een van de grootste onderzoeken onder ingenieurs van de afgelopen jaren.

Het TW Salarisonderzoek, dat werd uitgevoerd door hr- en managementadviesbureau Berenschot, leverde 3.473 bruikbare reacties op. Technisch Weekblad, Berenschot en KIVI NIRIA vroegen in deze enquête behalve naar het salaris van de ingenieurs ook naar hun secundaire arbeidsvoorwaarden, hun algemene beleving, hun wil om van baan of werkgever te veranderen en hun visie op de toekomst. Alle statistisch insignificante antwoorden zijn niet meegenomen in de hier gepresenteerde resultaten.

Onder de bijna 3.500 respondenten zaten zestien hoogleraren. Deze groep kan gemiddeld rekenen op het hoogste totale jaarsalaris; 110.600 euro. Dat is overigens nog ruim onder de Balkende-norm, die dit jaar rond de 188.000 euro bedraagt. De top vijf wordt, niet verwonderlijk, gecomplementeerd met managementfuncties. Van de respondenten hebben directieleden een gemiddeld jaarsalaris (vast salaris plus variabel loon) van 101.900 euro. Daarna volgen algemeen manager (75.300), programmamanager (73.300) en salesmanager (72.000).

Puur technische, uitvoerende banen worden het minste beloond. Bouwkundigen (32.100), projectingenieurs (37.500) en technici (39.500) sluiten de lijst. Dit betekent overigens niet dat je met een studie bouwkunde een lager startsalaris kunt verwachten dan met andere studies.

Respondenten konden zelf hun functie invullen, want het was een open vraag. Daar waar dat mogelijk was, zijn de bijna 2.000 ingevulde functies gegroepeerd in een beperkt aantal algemener geformuleerde functies. Omdat een aparte groep ‘overigen’ nietszeggend zou zijn en omdat sommige functies een te klein aantal respondenten bevatte (de spreiding binnen de groep was te groot), hebben we enkele honderden functies niet meegenomen in de tabel.

Het salaris van de respondenten is het afgelopen jaar gestegen met gemiddeld 3,4 procent. Men rekent volgend jaar op een salarisstijging van gemiddeld 3,6 procent. De arbeidsvoorwaarden zijn voor de meesten (71 procent) gelijk gebleven. Ruim 18 procent zag zijn arbeidsvoorwaarden verbeteren, ruim 11 procent verslechteren.

Uit de enquêteresultaten komt een duidelijk beeld naar voren van ‘de gemiddelde ingenieur’ (zie illustratie). Deze man van rond de 39 jaar oud heeft een kantoorbaan, maar komt ook regelmatig op de bouwplaats of in de fabriek. Hij heeft een adviserende functie en is lid van beroepsvereniging KIVI NIRIA. Hij is redelijk tevreden met zijn baan en ook redelijk honkvast. Hij heeft een laptop, maar geen smartphone en al zeker geen tablet. Hij denkt dat hijzelf een opleiding heeft genoten die beter aansloot bij de arbeidsmarkt dan de afstudeerders van nu. En hij vind salaris belangrijk, maar zaken als sfeer, ontwikkelingsmogelijkheden en uitdagingen op het werk sporen hem meer aan.

Maar liefst 3.284 van de in totaal 3.473 respondenten, ofwel 95 procent, is man. Iets meer dan 22 procent van hen is onder de 30 jaar oud, iets meer dan 23 procent ouder dan vijftig jaar. Daartussen zijn alle leeftijden goed verdeeld. Ook enkele tientallen gepensioneerden hebben de moeite genomen om aan het salarisonderzoek mee te doen. De meeste respondenten komen uit de Randstad (41 procent). Daarna volgen de regio’s Zuid (26 procent), Midden/Oost (20 procent) en Noord (12 procent).

De ingenieurs die aan het onderzoek hebben meegedaan zijn over het algemeen honkvast. Iets meer dan 27 procent van hen is op zoek naar een andere functie en 22 procent naar een andere werkgever. Slechts 1,2 procent wil helemaal weg uit de techniek.

De meeste van de respondenten werken in de industrie (38 procent) of bij een ingenieurs-/adviesbureau (25 procent). Daarna volgen overheden of nutsbedrijven (11 procent) en onderzoek/onderwijs (7 procent). Hun werkgevers zijn vooral actief in de civiele techniek (13 procent), bouw en machinebouw (beide 8 procent), zakelijke dienstverlening, chemie, ict en energie- en watervoorziening (allemaal 6 procent).

De meesten van de ondervraagden hebben binnen hun bedrijf een technische functie. Het geven van technisch advies is voor 22 procent het primaire aandachtsgebied. Andere veelvoorkomende werkzaamheden zijn technische uitvoering (17 procent), onderzoek en ontwikkeling (16 procent) en projectleiding (14 procent). Daarna volgt pas (lijn)management (11 procent).

Iets meer dan de helft van degenen die aan het salarisonderzoek meededen, is lid van KIVI NIRIA. Opvallend genoeg vult 40 procent van de KIVI NIRIA-leden in dat ze geen lid zijn van een beroepsvereniging; klaarblijkelijk is voor lang niet iedereen helder dat KIVI NIRIA de beroepsvereniging voor ingenieurs is.

Ruim 78 procent van de respondenten heeft de mogelijkheid zijn werktijden flexibel in te delen en 69 procent kan vanuit huis werken. Echter, 83 procent van hen doet dat minder dan 20 procent van de werktijd.

Ingenieurs zijn zelf niet al te snel in het adopteren van nieuwe technologieën. Waar 66 procent van de respondenten nog wel in bezit is van een laptop, ligt het bezit van smartphones (40 procent) en tablets (6 procent) opvallend genoeg onder het landelijk gemiddelde (respectievelijk 42 en 8 procent).

Degenen die de enquête invulden zijn over het algemeen erg tevreden over hun baan. Voor 59 procent is er een goede tot zeer goede balans tussen werk en privé, ten opzichte van 17 procent waarbij dit niet of helemaal niet zo is. De meerderheid ervaart ook voldoende vrijheid in het uitvoeren van de werkzaamheden (81 procent is het hiermee eens of helemaal mee eens), voldoende ruimte om de werkzaamheden zelf in te plannen (78 procent) en vertrouwen van de leidinggevende (82 procent).

De respondenten zijn ook positief over de aantrekkelijkheid van het ingenieursvak. Deze neemt volgens 46 procent toe, terwijl slechts 10 procent het erop houdt dat de aantrekkelijkheid afneemt. De ondervraagden denken echter niet dat dit zal leiden tot meer afgestudeerde ingenieurs: een minderheid (19 procent) denkt dat dit aantal de komende vijf jaar toeneemt, terwijl 42 procent het aantal afstuderende ingenieurs ziet dalen.

Opvallend genoeg is ook het vertrouwen in de capaciteiten van afstuderende ingenieurs laag. Waar 68 procent vindt dat hun eigen studie goed aansloot op hun eerste baan, heeft maar veertig procent de indruk dat de huidige afgestudeerden moeiteloos aansluiting vinden op de werkzaamheden binnen hun organisatie.

Over de arbeidsmarkt klinken wisselende geluiden. Het merendeel (63 procent) merkt niet dat de arbeidsmarkt voor ingenieurs en hoger opgeleide bèta’s aantrekt, maar tegelijkertijd geeft 71 procent aan dat hun eigen organisatie wel op zoek is naar meer van deze arbeidskrachten. Zo’n 43 procent zegt vaker te worden gebeld door headhunters, 74 procent komt meer technische vacatures tegen en 42 procent ziet meer collega’s vertrekken; voor slechts 26 procent is er weer ruimte voor salarisverhogingen en extraatjes.

Het grootste gedeelte van de ondervraagden (59 procent) denkt dat hun eigen positie op de arbeidsmarkt gelijk is gebleven, 32 procent denkt dat deze is verbeterd en slechts 9 procent ziet een verslechtering.

De participanten in het onderzoek konden van verschillende zaken beoordelen hoe belangrijk deze binnen hun baan zijn. In de grafiek staan de percentages weergegeven van degenen die hierbij ‘belangrijk’ of ‘zeer belangrijk’ invulden. Tegelijkertijd moesten ze beoordelen in hoeverre deze zaken in hun huidige functie terugkomen. De grafiek laat het percentage zien dat het hier ‘mee eens’ of ‘helemaal mee eens’ is.

Men beoordeelt vooral de sfeer (92 procent), uitdagingen (90 procent) en ontwikkelingsmogelijk­heden (84 procent) binnen het werk als belangrijk. Pas op de vierde plaats volgt salaris (74 procent). Een auto, laptop of smartphone van de zaak (30 procent) is duidelijk minder belangrijk. Het grootste verschil tussen wens en werkelijkheid zit bij de ontwikkelingsmogelijkheden en promotiekansen. Extraatjes als auto’s of laptops van de zaak worden ook wel eens uitgedeeld als daar niet zo’n behoefte aan is.

In de grafiek is de beleving binnen de huidige baan ook geplot voor degenen die op zoek zijn naar een nieuwe functie. Zij beoordelen elke categorie minder positief, vooral de uitdagingen en ontwikkelingsmogelijkheden.

Na verdere analyse van de groep respondenten die op zoek zijn naar een andere functie, blijkt dat de mensen in het onderwijs het meest honkvast zijn: slechts 13 procent zoekt naar een andere baan. Mensen werkzaam in de projectleiding en technische uitvoering kijken een stuk meer om zich heen; van beide is 29 procent op zoek naar een andere functie.

Het zoeken naar een andere functie verschilt ook per leeftijdscategorie: de categorie 31-40 jaar scoort met een percentage van 33 procent van mensen die op zoek zijn naar een andere baan het hoogst, net iets hoger dan de mensen onder de 31 (28 procent). In de categorieën boven de 40 jaar neemt het percentage geleidelijk af. Een mogelijke verklaring hiervoor is dat jongere werknemers vaak eerst enkele jaren werkervaring op willen doen alvorens zij op zoek gaan naar een andere baan. Mensen van 31 tot 40 hebben deze werkervaring al en zijn nog jong genoeg om zonder
problemen een andere baan te zoeken en zich vervolgens binnen een bedrijf verder te ontwikkelen.

Ook verschilt de behoefte naar een andere baan per afstudeerrichting. Hierin scoort de afstudeerrichting bedrijfs-, bestuurskunde en economie verreweg het hoogst: 36 procent van de mensen met deze afstudeerrichting geeft aan op zoek te zijn naar een andere functie tegenover een gemiddelde van 28 procent.

Weinig verrassend is dat vooral mensen bij wie de arbeidsomstandigheden zijn verslechterd,
zoeken naar een andere baan, zoals het staafdiagram hiernaast laat zien. Maar het percentage van deze groep (45 procent) is laag. Met andere woorden: meer dan de helft van de mensen bij wie de arbeidsomstandigheden zijn verslechterd, is niet op zoek naar een andere functie. De kwaliteit van de arbeidsomstandigheden blijkt niet de hoofdreden te zijn waarom mensen opstappen bij hun huidige werk. Van alle mensen op zoek naar ander werk maakte slechts 18 procent melding van verslechterde arbeidsvoorwaarden en bij 14 procent van de technici op zoek naar ander werk waren de arbeidsvoorwaarden zelfs verbeterd.

Met de stelling ‘ik ervaar een goede balans tussen werk en privé’ was 23 procent van de mensen op zoek naar ander werk het (helemaal) niet eens, tegenover 15 procent van de mensen die niet op zoek zijn naar een andere functie. Dergelijke verschillen werden ook gevonden bij de stellingen ‘ik ervaar voldoende vrijheid in de wijze waarop ik mijn werkzaamheden uitvoer’ (14 procent van de werkzoekenden was het hier mee oneens, tegenover 6,7 procent van de honkvaste mensen) en ‘ik heb voldoende ruimte om mijn werkzaamheden zelf in te plannen’ (14 tegenover 8,8 procent).

Het tabletbezit onder ingenieurs ligt lager dan het Nederlands gemiddelde, maar er zijn per type organisatie wel verschillen te vinden. Uit het diagram blijkt dat het tabletbezit bij mensen werkzaam bij non-profitorganisaties het hoogst ligt: 13 procent van de respondenten werkzaam in dit type organisatie bezit een tablet, zoals een iPad. Deze groep wordt op de voet gevolgd door mensen werkzaam in het onderwijs of onderzoek; hier bezit 12 procent een tablet. Het slechtste scoren de overheid en nutsbedrijven: slechts 3,6 procent van de mensen werkzaam bij dergelijke organisaties is in het bezit van een tablet en de industrie scoort met 4,3 procent nauwelijks hoger. Het aandeel tabletbezitters neemt overigens toe met de leeftijd: zo is 3,5 procent van de mensen jonger dan 31 jaar in het bezit van dit apparaat, terwijl dit percentage bij de vijftigplussers is opgelopen tot 9,1.

Eenzelfde trend is zichtbaar bij het al of niet bezitten van een smartphone, al liggen de percentages hier een stuk hoger: 27 procent van de mensen jonger dan 31 bezit een smartphone; 46 procent van de mensen ouder dan 50 heeft er een. Ook hiermee scoort de doorsnee ingenieur lager dan het landelijk gemiddelde.

Vakbeurzen zijn bij alle leeftijdsgroepen populairder dan congressen en de mate waarin beide worden bezocht, neemt toe met leeftijd. Het gebruik van social media, voor zowel professioneel (bijvoorbeeld LinkedIn) als voor persoonlijk gebruik (bijvoorbeeld Facebook), vertoont – zoals wellicht van tevoren al was te verwachten – een precies tegenovergestelde trend: van deze vorm van communicatie maken jongere mensen het meest gebruik en oudere het minst.

Vooral met persoonlijk gebruik vormen de jongere leeftijdscategorieën een uitzondering: 51 procent van de mensen onder de 31 jaar is actief op social media als Facebook, Hyves en Twitter voor persoonlijke zaken; voor de mensen in de leeftijdscategorie van 31 tot en met 40 jaar is dit percentage 38. Van de mensen tussen de 40 en de 51 gebruikt nog maar 24 procent social media op persoonlijk vlak en bij de vijftigplussers is dit aantal gedaald tot 22 procent.

Voor zakelijk gebruik weet echter iedereen social media goed in te zetten. Ook hier scoort de leeftijdscategorie van mensen boven de 50 het laagst, maar die doet het met 66 procent nog steeds erg goed. De categorie van 31 tot en met 40 jaar is met een percentage van 78 het meest actief op de zakelijke social media. Dat is nog meer dan de jongste groep (78 procent).

Onderwerp:
BouwCiviele Techniek

Meer relevante berichten

Nieuwsbrief
Relevante berichten